Ze moesten zoveel mogelijk rondjes rennen rondom het basketbalveld. Eerder die week hadden ze bij allerhande opa’s, oma’s en kennissen mogen schooien om geld en per gerend rondje zou het beloofde geld betaald worden. Alles voor een goed doel.
Onze jongste dame vond het doodeng. Ze hadden eerder eens op dat veld gerend met de hele school, maar toen was ze zo geschrokken van het tumult en de snelheid van anderen om haar heen, dat ze nu bij voorbaat bij het idee alleen al in tranen toe barstte.
Ik probeerde verscheidene tactieken om haar van tevoren wat gerust te stellen en handvatten te bieden, maar het mocht niet baten. Ze vond het eng. En dus biggelden angstige tranen over haar wangen vanaf het moment dat het startsein gegeven werd, afgelopen week. Meerdere klassen vol met hyperactieve kinderen begonnen te hobbelen, maar zij moest huilen. Haar juffrouw pakte haar bij de hand en ondersteunde haar het eerste rondje, maar maande al snel naar ons om bij te springen, toen ze erachter kwam dat steeds meer kinderen een helpende hand nodig hadden. Onze jongste haakte af zodra de hand van de juf de hare losliet, en voegde zich bij de tafel waar de rondes afgestempeld werden.
Het deed me zeer. Haar daar zo te zien staan. Ze voelde zó’n grote belemmering, dat die maakte dat ze niet mee kon doen. Maar ik wist, of dacht te weten, dat ze niets liever deed dan meedoen met de rest. En ik wist dat ze het kon. Toch stond ze daar maar, verloren.
Ik checkte of mijn partner zich geroepen voelde mee te rennen, maar wist hier het antwoord al op nog voordat ik hem met vragende ogen aankeek. Dus was het aan mij en mijn verzakte bekkenbodem, om mijn dochter nog eens te laten ervaren dat ze het echt kon. Ik huppelde met weinig voorbereiding aan ondersteuning voor de boezem en een heel strak aangespannen bekken, richting mijn meisje. Tijdens mijn run, nam ik haar hand en trok ik haar de eerste paar meter mee vooruit.
“Wat knap dat je al een rondje gedaan hebt! Doen we er samen nog een paar?” riep ik haar puffend toe. Ze aarzelde. Ze had zo in haar hoofd vastgeboord zitten dat ze dit niet durfde, dat ze overtuigd was geraakt. Maar ik voelde hoe ze al gauw meegaf. Hoe haar loopje versnelde en haar hoofd omhoog kwam. Hoe ze even naar me opkeek en een betoverende glimlach liet zien. Hoe ze haar grip om mijn hand verstrakte en hoe ze méé deed met de rest. Ze kon het. We deden nog twee rondjes zo. Samen. Ze raakte moe en dat gaf haar opnieuw het idee het niet – goed genoeg – te kunnen, dus stopten we. Ze hoefde niet over haar grenzen te gaan. Ze hoefde alleen te ervaren waar ze toe in staat was. Ze kon het. Ik wilde voor haar dat ze ’s middags trots aan haar sponsoren kon vertellen, wat ze had geflikt. En ik wist dat ze trots zou zijn. Want ze had het geflikt. Die middag vertelde ze inderdaad met een flikkering in haar gouden ogen, over haar prestatie. Ze was trots.
En pas ’s avonds op de bank besefte ik dat ook ik had ervaren waar ik eigenlijk toe in staat was. Toegekeken door alle andere vaders en moeders rondom het basketbalveld. Al die mensen die ik iedere dag op het schoolplein zie en waardoor ik me steeds opnieuw zo geïntimideerd voel. Hun grote Audi’s, succesvolle carrières, manicures en sportoutfits van grote merken, die zich toch iedere dag opnieuw een weg in mijn naar minderwaardigheid neigende brein weten te peuteren. En toch was ik tussen ze door gaan huppelen. Ik had mezelf bij hen in de kijker gezet, terwijl ik juist altijd wil verdwijnen in onzichtbaarheid. Zodat ze niet zien hoe inferieur ik ben aan hen. Maar ik kon het. Ik had het geflikt.
Mijn kleinste meisje had me geleerd waar ik toe in staat was.
‘Goeie Actie’ Robin en zo heb jij eigenlijk hen te kijken/kakken gezet!!! 😉