Het lijkt een soort universeel patroon te behelzen; De Overlevingsstand. Een modus waarin je schiet tijdens onvoorziene omstandigheden, waarin je jezelf weg moet cijferen juist zodat jij en anderen om je heen rechtop blijven.
Iedereen heeft vast wel eens in die stand gestaan. Gelééfd worden, buiten je wil en aansprakelijkheid om. Een overlijdensgeval, een ernstig ongeluk, ziekte. Het maakt niet eens zo heel veel uit wat de oorzaak is, want de uitkomst is dat je niet anders kan dan mee varen op die boot van ellende en roeien met twee versplinterde peddels.
Zo was het ook een beetje nu, net als een jaar geleden, tijdens de opname van de tweeling. Ruim na middernacht kwamen we aan in het ziekenhuis van bestemming, via ambulance. Slechts één van mijn twee zoontjes mocht mee in de wagen. De ander zou pas enkele uren later officieel opgenomen worden, omdat hij nog net niet ziek genoeg was, en dus mocht die niet met ons mee in de ziekenauto. Ik moest hem midden in de nacht huilend achterlaten bij oma, zodat zij daarna zo snel mogelijk met onze eigen auto achter ons aan kon rijden en de boel kon herenigen.
Ergens daar ging de knop definitief om, op standje overleving. Zo’n situatie die je hart losscheurt van je aorta en je keel dichtknijpt als een gefrommelde tissue en toch laat je het gelaten en verdoofd gebeuren, omdat je geen keus hebt. Iets wat zoveel verdriet doet, terwijl je geen mogelijkheid hebt dat op dat moment te ervaren. Je hoofd fopt je, dat je de pijn wel kunt dragen, terwijl je hart verfrommeld en gesmoord snikt dat het teveel is. Die modus van overleven waarin dorst of honger geen rol meer spelen. Net als gepoetste tanden, of schone onderbroeken.
Twee dreumesen die als de dood zijn voor al het verzorgend personeel, maar die toch platgedrukt worden op bed om stickers te plakken op hun kleine borstkasjes en snoeren in hun verstopte neuzen geduwd krijgen. Je brein zegt je dat het niet anders kan, dus fluister je in hun oren hoe geweldig ze zijn en hoeveel je van ze houdt. Terwijl je hart zich vertrappeld in een hoek van de kamer bevindt.
Je neemt ze bij je op bed, om twee uur ’s nachts met een volle blaas, en kan daar pas ’s middags rond enen weer vanaf als hun papa binnen komt. Je plast, poetst je tanden en trekt eindelijk dat schone ondergoed aan, om dóór te gaan.
Die overlevingsstand. Zes dagen blijf je bij ze binnen, wijk je als een moederbeer niet van hun zijde. Terwijl je rugwervels scheef gaan staan, van de houdingen waarin je er twee tegelijk troost. Die overlevingsstand, waarna je pas, als je weer mag ontspannen, voelt hoe moe je bent. Hoeveel pijn het je deed. Hoe alleen het was, terwijl je zoveel hulp had. Die overlevingsstand waarin je je grenzen op moest schuiven, terwijl je niet voor mogelijk hield dat ze verschuifbaar waren.
Die stand.
Hoe fijn als de knop weer terug kan. Als je weer in je eigen omgeving bent, met je eigen mensen. Als je knuffelt omdat je vrolijk bent, in plaats van om hartzeer weg te duwen. Als je lacht omdat het grappig was, in plaats van om je pijn weg te dragen met het geluid van een zwarte grap. Als je onkruid plukt en een ijsje eet, terwijl je hele kudde weer bij elkaar is zonder tijdslimiet. We gaan weer op standje leven.
